Functioneel lezen en schrijven
Anders dan (kleine) kinderen, worden volwassen cursisten dagelijks geconfronteerd met 'schriftelijk materiaal' waarmee dan dan ook nog eens vaak "iets moeten doen".
Denk hierbij maar aan alle documenten die ze moeten bijhebben en desgevraagd moeten kunnen voorleggen (waarbij het juiste document 'herkennen' voor velen al een probleem is), formulieren die ze moeten invullen, agenda's, rapporten, brieven van de school van hun kinderen die ze moeten lezen en waarop ze vaak moeten reageren, ...
Een bijkomend probleem is dat de woorden waarmee de cursisten in dit 'schriftelijk materiaal' te maken krijgen, vaak heel moeilijk zijn. Volwassen analfabete cursisten kunnen het zich niet permitteren om eerst volledig 'de code' te leren (technisch lezen en schrijven). Ze krijgen immers hier en nu te maken met allerlei paperassen en moeten er zo snel mogelijk mee aan de slag kunnen gaan.
Denk hierbij maar aan alle documenten die ze moeten bijhebben en desgevraagd moeten kunnen voorleggen (waarbij het juiste document 'herkennen' voor velen al een probleem is), formulieren die ze moeten invullen, agenda's, rapporten, brieven van de school van hun kinderen die ze moeten lezen en waarop ze vaak moeten reageren, ...
Een bijkomend probleem is dat de woorden waarmee de cursisten in dit 'schriftelijk materiaal' te maken krijgen, vaak heel moeilijk zijn. Volwassen analfabete cursisten kunnen het zich niet permitteren om eerst volledig 'de code' te leren (technisch lezen en schrijven). Ze krijgen immers hier en nu te maken met allerlei paperassen en moeten er zo snel mogelijk mee aan de slag kunnen gaan.
Woordbeelden aanbrengen
Al deze "moeilijke woorden" brengen we aan als woordbeelden. De cursisten moeten deze woorden in eerste instantie niet kunnen 'decoderen', maar wel herkennen (alsof het foto's zijn).
Je kan het vergelijken met de eerste woorden die je de cursisten aanbrengt. Zoals je een stoel toont en vervolgens het woord stoel aanbrengt, zo toon je ook een kaartje met het woord 'naam' en breng je het woordbeeld naam aan. Uiteraard moet de betekenis van de woorden die je als woordbeeld aanbrengt, gekend zijn.
De eerste woordbeelden die de cursisten leren zijn de eigen voornaam en familienaam. Voor de les begint, worden de naamkaartjes op de tafels gezet (bij voorkeur elke les op een andere plaats). De cursisten moeten bij het binnenkomen al meteen aan de slag gaan en het kaartje met hun eigen voornaam of familienaam zoeken.
Het spreekt voor zich dat je maar een heel beperkt aantal woorden tegelijkertijd kan aanbrengen. De woordbeelden worden één voor één "bestudeerd". Daarbij wordt gewezen op:
Als voorbeeld geef ik het woord "geboorteplaats":
=> een vrij lang woord met maar liefst 14 letters (je ziet dat het lang is)
=> je klapt het als volgt: ge-boor-te-plaats (4 stukken, je hoort dus ook al meteen dat het een lang woord is)
=> het heeft vooraan een G, net zoals Gent, Georgina, Gülay, ... (wijs er op dat g in andere talen vaak anders uitgesproken wordt)
=> de oo en de aa vallen op
=> de letter B zie je ook in België (enkel in het geval GEBOORTEPLAATS in blokletters staat)
=> achteraan zie je een s (een letter met een opvallende vorm, een beetje zoals een slang)
=> het woord staat op de identiteitskaart (laten zoeken)
=> het staat ook vaak op een formulier dat je moet invullen (voorbeelden van formulieren tonen)
=> ...
Je kan het vergelijken met de eerste woorden die je de cursisten aanbrengt. Zoals je een stoel toont en vervolgens het woord stoel aanbrengt, zo toon je ook een kaartje met het woord 'naam' en breng je het woordbeeld naam aan. Uiteraard moet de betekenis van de woorden die je als woordbeeld aanbrengt, gekend zijn.
De eerste woordbeelden die de cursisten leren zijn de eigen voornaam en familienaam. Voor de les begint, worden de naamkaartjes op de tafels gezet (bij voorkeur elke les op een andere plaats). De cursisten moeten bij het binnenkomen al meteen aan de slag gaan en het kaartje met hun eigen voornaam of familienaam zoeken.
Het spreekt voor zich dat je maar een heel beperkt aantal woorden tegelijkertijd kan aanbrengen. De woordbeelden worden één voor één "bestudeerd". Daarbij wordt gewezen op:
- de kenmerken van het woord (lang/kort, vorm van de eerst/laatste letter, ...)
- de reeds aanwezige kennis van de cursisten (letters van hun eigen voornaam/familienaam, woorden die ze al kennen, ...)
- de plaats waar je dit woordbeeld vaak ziet (formulieren, paspoort, winkel, school, straat, ...)
Als voorbeeld geef ik het woord "geboorteplaats":
=> een vrij lang woord met maar liefst 14 letters (je ziet dat het lang is)
=> je klapt het als volgt: ge-boor-te-plaats (4 stukken, je hoort dus ook al meteen dat het een lang woord is)
=> het heeft vooraan een G, net zoals Gent, Georgina, Gülay, ... (wijs er op dat g in andere talen vaak anders uitgesproken wordt)
=> de oo en de aa vallen op
=> de letter B zie je ook in België (enkel in het geval GEBOORTEPLAATS in blokletters staat)
=> achteraan zie je een s (een letter met een opvallende vorm, een beetje zoals een slang)
=> het woord staat op de identiteitskaart (laten zoeken)
=> het staat ook vaak op een formulier dat je moet invullen (voorbeelden van formulieren tonen)
=> ...
Woordbeelden inoefenen
Op deze manier breng je een 5 à 7-tal woorden aan die je vervolgens gaat inoefenen:
Herkennen
De woordkaarten worden aan het bord gehangen. Je benoemt de woordbeelden, cursisten tonen de juiste kaarten.
Vergelijken
Elke cursist krijgt een kaartje met één van de aangebrachte woordbeelden. Alle cursisten met hetzelfde woordbeeld op het kaartje gaan nu bij elkaar staan.
Herkennen
De woordkaarten worden aan het bord gehangen. Je benoemt de woordbeelden, cursisten tonen de juiste kaarten.
Vergelijken
Elke cursist krijgt een kaartje met één van de aangebrachte woordbeelden. Alle cursisten met hetzelfde woordbeeld op het kaartje gaan nu bij elkaar staan.
Woordbeelden in (semi-)authentiek materiaal herkennen
De cursisten krijgen een blad met daarop een reeks aangebrachte woordbeelden (uitgeknipt uit folders, formulieren, ... of foto's van de woordbeelden waar ze hangen - kortom, zo authentiek mogelijk). Ze knippen (als huistaak) de woordbeelden uit, schrijven op de achterzijde van elk uitgeknipt woordbeeld hun (voor)naam en steken de woordkaartjes vervolgens in een envelop. Deze envelop brengen ze elke les mee (wordt in de loop van de module aangevuld). Tijdens de les leg je A3-bladen op de tafels. Op elk A3-blad staat in het midden een woordbeeld. De cursisten moeten nu de kaartjes uit de envelop zo snel mogelijk op het juiste A3-blad gaan leggen (tempo-'lezen').
De cursisten krijgen een blad met daarop een reeks aangebrachte woordbeelden (uitgeknipt uit folders, formulieren, ... of foto's van de woordbeelden waar ze hangen - kortom, zo authentiek mogelijk). Ze knippen (als huistaak) de woordbeelden uit, schrijven op de achterzijde van elk uitgeknipt woordbeeld hun (voor)naam en steken de woordkaartjes vervolgens in een envelop. Deze envelop brengen ze elke les mee (wordt in de loop van de module aangevuld). Tijdens de les leg je A3-bladen op de tafels. Op elk A3-blad staat in het midden een woordbeeld. De cursisten moeten nu de kaartjes uit de envelop zo snel mogelijk op het juiste A3-blad gaan leggen (tempo-'lezen').
Woord van de dag
Elke cursist krijgt een kaartje met een woordbeeld. Hij/zij moet ervoor zorgen dat de andere cursisten dit woordbeeld op het einde van de les herkennen. Tijdens de les worden er een aantal inoefenmomenten voorzien (5 minuten voor de pauze, laatste 5 minuten van een les, voor of na een lesfase, ...) waarin deze oefening uitgevoerd wordt. De cursisten lopen rond in de klas en tonen hun kaartje aan elkaar, waarbij ze aan de andere cursisten zeggen welk woordbeeld er op hun kaartje staat. Jouw taak is om na te gaan of de woordbeelden op de kaartjes correct benoemd worden.
Wanneer de woordbeelden min of meer gekend zijn, wordt de oefening op een andere manier uitgevoerd. De cursisten moeten dan het woordbeeld op de kaartjes van de andere cursisten lezen, waarbij die dan corrigeren indien nodig.
In een laatste fase worden de kaartjes daarbij telkens gewisseld, zodat de cursisten alle kaartjes minstens 1 keer moeten benoemen en 1 keer moeten checken.
Elke cursist krijgt een kaartje met een woordbeeld. Hij/zij moet ervoor zorgen dat de andere cursisten dit woordbeeld op het einde van de les herkennen. Tijdens de les worden er een aantal inoefenmomenten voorzien (5 minuten voor de pauze, laatste 5 minuten van een les, voor of na een lesfase, ...) waarin deze oefening uitgevoerd wordt. De cursisten lopen rond in de klas en tonen hun kaartje aan elkaar, waarbij ze aan de andere cursisten zeggen welk woordbeeld er op hun kaartje staat. Jouw taak is om na te gaan of de woordbeelden op de kaartjes correct benoemd worden.
Wanneer de woordbeelden min of meer gekend zijn, wordt de oefening op een andere manier uitgevoerd. De cursisten moeten dan het woordbeeld op de kaartjes van de andere cursisten lezen, waarbij die dan corrigeren indien nodig.
In een laatste fase worden de kaartjes daarbij telkens gewisseld, zodat de cursisten alle kaartjes minstens 1 keer moeten benoemen en 1 keer moeten checken.
Woordbeelden zoeken
Heel veel cursisten hebben tegenwoordig een gsm met de mogelijkheid om foto's te maken. Geef elke cursist de opdracht om een bepaald woordbeeld te fotograferen. Dit kan je als huistaak laten uitvoeren. Je hebt meteen een grote kans dat de cursisten hun huistaak zelf uitvoeren en niet door hun kinderen laten doen. In een volgende les laat je hen de gemaakte foto tonen. Meestal wordt zo'n opdracht met heel veel enthousiasme onthaald.
Heel veel cursisten hebben tegenwoordig een gsm met de mogelijkheid om foto's te maken. Geef elke cursist de opdracht om een bepaald woordbeeld te fotograferen. Dit kan je als huistaak laten uitvoeren. Je hebt meteen een grote kans dat de cursisten hun huistaak zelf uitvoeren en niet door hun kinderen laten doen. In een volgende les laat je hen de gemaakte foto tonen. Meestal wordt zo'n opdracht met heel veel enthousiasme onthaald.
Memory met de aangebrachte woordbeelden (2 dezelfde kaartjes omdraaien)
In eerste instantie zijn de woorden op beide kaartjes telkens ofwel in drukletters, ofwel in blokletters geschreven. Later kan je ervoor opteren dat het ene woord in kleine letters staat en het corresponderende woord in blokletters, ...
Wat hoort er niet bij?
Je hangt een rijtje woordbeelden aan het bord, waarbij er telkens één woordbeeld niet in het rijtje hoort. De cursisten moeten aangeven welk woordbeeld er niet bij hoort en waarom.
Je hangt een rijtje woordbeelden aan het bord, waarbij er telkens één woordbeeld niet in het rijtje hoort. De cursisten moeten aangeven welk woordbeeld er niet bij hoort en waarom.
Dit rijtje is gemakkelijk. "Open" is geen dag, de andere woorden zijn wel namen van dagen.
Dit rijtje is iets moeilijker. "Trekken", "Duwen" het bordje "onthaal/receptie" en "gesloten" zijn woordbeelden die je op publiek toegankelijke plaatsen ziet. Het woord "familienaam" vind je op een formulier.
En nog meer oefeningen
- Wanneer je werkt rond personalia invullen op een formulier, kan je de cursisten een klantenkaart laten aanvragen.
- Woordbeelden i.v.m. de agenda/kalender breng je het best aan a.d.h.v. een authentieke agenda/kalender waarin/waarop je de cursisten effectief concrete activiteiten laat noteren.
- Als je de woordbeelden rond de dagen aanbrengt, kan je gebruik maken van tv-gidsen (of de bladzijde met de tv-programma's in de krant). Je deelt de klas in 7 duo's/trio 's en elk duo maakt dan rond een opgegeven dag een collage met zoveel mogelijk woordbeelden van die dag.
- Werk je rond de school van de kinderen, gebruik dan zoveel mogelijk authentieke brieven, agenda's, ...